Als een dijk boven water

02 december

Invaller-Sinterklaas

Geschreven door Pé Mühren

Illustratie door Sophie Basseleur

Invaller-Sinterklaas

10 december 1980 – De sint, de enige en de echte is weer in het land. Hij wordt in vele steden en dorpen feestelijk welkom geheten, en dat gebeurt vaak op dezelfde dag in verschillende plaatsen. Dat moet hem nog vóór zijn verjaardag bekaf maken. In mijn gedachten woelt nog die fatale dag, nu jaren geleden, toen de goedheilig- man op de dag van zijn triomfale intocht op ons dorp verstek moest laten gaan. Zijn secretaris belde ontdaan mijn vader, die voorzitter was van het Sint Nicolaascomité, dat de sint getroffen was door een welgevulde zak, die één van zijn zwarte Pieten met een zwierige beroepszwaai op zijn nek wilde nemen, maar daarbij jammerlijk het eerbiedwaardig achterhoofd van de sint en passant raakte. Hij had zich gelukkig vooraf als Spaanse seizoensgastarbeider laten inschrijven, en kon meteen in de ongevallenwet. “Hij kan zich natuurlijk nu niet te paard vertonen, want dat is duidelijk zijn uitkering in gevaar brengen, zoals u wel begrijpt”, zei de secretaris tegen vader. Nou, en dát begreep zelfs mijn vader nog wel, en die zei tot mij, die al wel eens wat aan toneel had gedaan: “Nou joh, er is geen tijd om nog een waardige vervanger te vinden. Jij zult het karwei moeten klaren!” Het waren simpele woorden, die grote gevolgen hadden!

Bij boer Out op het Katwoude werd ik als Goedheiligman uitgerust. Ik kreeg een snor, die maar niet vast bleef zitten, een baard, die door een knellend stuk elastiek mijn kop omklemd hield als in een bankschroef, en een mijter, die dankzij mijn afstaande oren niet doorzakte, maar wel bij iedere beweging danste als een lege, blikken bus op kabbelend water. “Het paard is al klaar”, zei boer Out, “ik breng hem zo naar de haven. Als je met de boot aankomt staat-ie op de wal!” Boer Out zei het met een gemak alsof de rest een fluitje van een cent was! De sleepboot van de Ridder was al opgestoomd naar Monnickendam, waar ik scheep ging met een rijk gevolg aan Pieten, waarvan ik er geen kende, omdat ze vreselijk zwart waren, en misvormd door overdreven, vuurrode, brede lippen. Sommigen van hen hadden ook rode neusgaten, en leken daardoor lang geen frisse jongens! “Ik loop bij het paard”, zei één van hen. “Ik werk al een jaar bij een boer in de Purmer, zie je!”
“Spaanse gastarbeider?” vroeg ik. “Wel nee! Ben je besodemieterd! Ik kom uit Monnickendam!”

“Oh!” De dijk van Volendam moet vanaf zee gezien één levende tribune van ‘kinderen en mensen’ zijn geweest! Ik zag daar weinig van. “Kijk nou toch weer es,” zei kapitein De Ridder, wiens fraaie sleepboot door ieder jaar vonken wegspattend fosfor van het vuurwerk ernstige brandwonden vertoonde. “Wat een volk weer op de been!” Ik zag geen sterveling. Ik had mijn bril afgedaan, omdat ik anders wellicht meteen de ware identiteit van Sint zou verraden. Enkele meters vanaf de wal, had ik al gezien, stond een grote witte vlek centraal. Ik zag er een paard in! Maar… het paard van boer Out is zwart, meende ik mij te herinneren. En nu stond er een spierwitte, een echte schimmel. Vreemd! Wel mooi!

De man duwde meteen mijn waardigheid naar de knoppen!

“Stijg op, joh”, fluisterde mijn vader, nadat de burgemeester-met-ambtsketen gemeentelijke wensen naar voren had gebracht, die ik beslist niet kon vervullen. Afgewend van de kant waar de zingende kinderen stonden, zette ik mijn yoet in de stijgbeugel. Ik greep het leidsel met de linkerhand, hield stom genoeg de staf in mijn rechter, en stond maar te wippen en af te zetten, alsof ik mijn brommertje moest aantrappen, en bleef maar met één been op moeder aarde. De stijgbeugel werkte niet als lift, en bleef stom-stil langs de flank van het paard hangen. “Nou, joh, schiet op,” mopperde pa die het maar gênant vond, dat zijn zoon maar stond te ‘op-en-neren’. “Geef dan een zetje,” smeekte ik. Ik kreeg het zetje aangeboden door een vriendelijke politieagent, die het bij de bereden-politie maar nooit moet zoeken. De man duwde meteen mijn waardigheid naar de knoppen! Mijn lange toog bleef als een remmende lap stof achter de toges van de knol haken. Ik dook met mijn neus in de stinkende manen van het beest; mijn mijter schoot langs de ogen van het nerveus geworden dier naar de keien, en ik hoorde vader voor het eerst van mijn leven iets anders zeggen dan: “Wel verdorie!” Maar… ik had mijn staf nog, en toen ik eenmaal zat, gemijterd en al, begon ik zeer hautain de mensen te groeten, waarbij ik even zwaaide om dan meteen weer schielijk mij vast te grijpen aan de manen van het paard.

Het ging motregenen, en de straten vroren op. Bij de afdaling van de Kathammerstraat gebeurde het. Het corps liep pal voor het paard uit, en het rampzalige was, dat wijlen mijn zwager Kees achteraan liep met een hoorn over zijn schouder, groter dan een paardenkop, zo een, waarin je de lucht helemaal over je nek en langs je rug moet blazen, en als je dat dan goed doet, hoor je alleen maar erge harde hoempehoempehoemps uit een gat als een gapende tobbe! Kees bleef ineens staan, en mijn paard was zo bij hem, en op het moment dat het hoofd van het beest bijna in de hoorn-opening stak, blies Kees satanisch hard. Mijn ros steigerde, gleed op zijn achterhand over de bevroren keien enige meters langs de glooiing, en Kees moest lopen voor zijn leven om die glijdende knol te ontwijken. Wéér kwam ik met mijn neus in die stinkende manen terecht. Mijn snor heb ik nooit meer gezien. Ik dacht meteen: nu ja, het is behoorlijk donker, maar bij het onthullende licht van iedere lantaarn langs de weg, hoestte ik voortaan, en hield daarbij met bisschoppelijke waardigheid de hand voor de mond, de absentie van de snor op mijn bovenlip camouflerend.

“Piet, ik lazer eraf!”

Op het Spoorplein, nu de Zeestraat geheten, ter hoogte van het viaduct van nu, kwam ik al schever te paard te zitten. Het werd al gauw zo, dat ik onder het beest zou komen te hangen. “Piet,” kreunde ik naar de paardenkenner, die het beest leidde, “Piet, ik lazer eraf!” Piet zette met een ruk het dier op tilt, en hij kon mij juist nog opvangen. “Ik zie het al”, zei hij scheurend en trekkend onder de buik van het paard, “de riem zit los!”

Het motregentje werd een plensbui. Vanaf de huid van mijn ros steeg een penetrante lucht op. Omdat ik al enkele malen de manen van heel dichtbij geroken had, dacht ik: zó ruikt zeker een paard! Oh ja? Toen we bij een opstopping stil stonden, vormde zich onder mijn paard een witte plas! Zou nou…? Jawel, hoor! Mijn schimmel werd al donkerder, en langs de route liep een dik spoor meelpap! “Dat beest geeft af,” riep een jongetje, dat nergens meer in geloofde. Ja, die goede boer Out had er deze keer veel werk van gemaakt om van zijn paard een schimmel te maken! Nadat ik onder een te lage poort door bij de Zustersschool mijn mijter had verloren, belandde de hele stoet op het Kerkplein, het eindpunt, omdat een bisschop altijd logeerde in de pastorie. Ik moest uit het zadel worden gehesen. Ik was geradbraakt, total loss, bijna overlangs doorgescheurd. Voor het laatst nog wat wuivend, strompelde ik de pastorie-stoep op. Nadat ik met veel bisschopswijn was opgepept, kon ik mijn benen weer bij elkaar krijgen! Nooit, maar dan ook nooit meer, zal ik te paard stand-in zijn voor de Sint, al ligt hij, wat wel nooit zal gebeuren, op sterven! Dát staat als een dijk boven water!

Pé Mühren

Dit verhaal is één van de 59 verhalen uit het boek “Als een dijk boven water.” Het boek is te koop in Volendam bij Jan Cas Sombroek en Primera Volendam, en in Edam bij boekwinkel ‘t Pakhuys. U kunt het ook online bestellen via deze website, met gratis bezorging in Edam en Volendam.

UPDATES EN ANEKDOTES

Lees ook

Bekijk alle
Bekijk alle